Dit artikel stond in het boekje van het vijf en twintig jarig bestaan, met dank aan Jo Vroegop Kranenburg
De Geul
Beken in Nederland worden vaak verdeeld in twee categorieën, n.l. laaglandbeken en bergbeken.
De Geul is geen van beide, zij onderscheidt zich met een eigen karakter. Zij heeft namelijk een geringe diepgang en een grote stroomsnelheid. In geologisch opzicht is het riviertje interessant omdat zij een bedding heeft uitgeschuurd in formaties met een zeer hoge ouderdom (Devoon, Carboon en het Krijt). Ook natuurwetenschappelijk is zij van grote waarde, door haar gevarieerde flora. Het meest bekend is de zinkflora. Planten die kunnen groeien en gebonden zijn aan de aanwezigheid van ertsen in de bodem. De voornaamste representatie van deze zinkflora is het zinkviooltje.
De totale lengte van de Geul bedraagt 56 kilometer waarvan 20 kilometer in België en 36 kilometer in Nederland. We onderscheiden de Geul in een boven, midden en benedenloop. De bovenloop ontstaat door het samenstromen van vier brontakken in het Eupenerland aan de voet van het Hohe Venn, op het grondgebied van de gemeente Eijnatten. De geologische structuur van het brongebied wordt bepaald door het Akenszand, een afzetting in het krijt. Deze afzetting wordt verdeeld in twee zones, de onderste zone bestaat uit kleien, de bovenste zone bestaat uit zand.
De onderste laag fungeert als water dragende laag, de bovenste water afvoerende laag. Op het punt waar watervoerende en water dragende laag elkaar snijden, borrelt het water naar buiten in de vorm van bronnen.
In het Stadswald, een uitloper van het Aachenerwald, gelegen in België, komen talrijke van deze uittredingspunten voor. Zij vormen samen met diverse watergeultjes in het landschap een patroon dat doet denken aan de vertakking in een bloedvatenstelsel. Er tekenen zich enkele waterlopen af met constante waterafvoer, die door M. Moerman in “Geul, zijrivier van de Maas” wordt aangeduid als “brontakken”. Waar deze brontakken samenkomen, ontstaat de Geul. De Geul, vaak gestuwd ten behoeve van de watermolens, vervolgt slingerend haar weg via Moresnet en Gemmenich, waar zij bij Vieux Moulin overgaat in de middenloop. Bij Cotesse komt ze Nederland binnen. Op het grondgebied Wittem, Epen en Mechelen wordt de Geul meermalen gestuwd en neemt in het traject Epen- Mechelen een groot aantal zijbeekjes op.
Bij Cartiels ten noordoosten van Gulpen vloeit de Geul, samen met 3 grote zijbeken, de Selzerbeek, de Eyserbeek en de Gulp. In vroegere tijden was deze samenvloeiing van grote strategische betekenis, want niet alleen kwamen hier 4 beken samen, ook enkele hoofdwegen kwamen hier samen. Vandaar dat men in deze omgeving veel kastelen aantreft. Door het opnemen van genoemde zijbeken is het gebied van de Geul nu anderhalf keer zo groot als bij haar intrede in Nederland. Dit geeft problemen omdat veel water verwerkt moet worden. De afvoer is niet altijd even vlot en de Geul treedt dan ook geregeld buiten haar oevers.
Bij de watermolen van Wijlre gaat de Geul van middenloop over naar benedenloop.
Na Gulpen neemt de rivier geen zijbeken meer op, althans niet meer van het type zoals dat tot nu toe voorkwam. De Geul is nu boven het Vaalser groenzand komen te liggen. Dit Vaalser groenzand is schoksgewijs over het Akens zand gebracht. De groenige kleur dankt het aan groenig gekleurd kleimineraal, glauconiet. In het Vaalser groenzand komt plaatselijk een bank voor die bestaat uit verkit glauconiet zand. In dit zandsteen dat varieert in dikten van 20-50 m, zitten veel fossielen en daarom heeft dit zandsteen de naam fossielenbank gekregen. Deze
fossielenbank is niet alleen interessant door de aanwezige fossielen die het herbergt, zij vormt namelijk ook een bronnen-niveau, een waterdrager, voor het water dat de kalkafzettingen van het krijt infiltreert. De afzettingen van het krijt verdwijnen naar het noorden onder jonge afzettingen en er ontstaat een grondwaterstroom zuid-noord. De Geul afzetting in deze benedenloop bestaat uit een kleilaag van ongeveer 5 tot 10 m, die rust op een grindlaag van 1 tot 3 m. Deze kleilaag, die tot enkele meters onder en boven de Geul reikt vormt een barrière voor de grondwaterstroom, die naar de Geul vloeit. De grindlaag kan de stroom niet in zijn geheel verwerken en het water wordt voor een deel gestuwd en treedt in de vorm van bronnen aan de bovenkant van de aangeslibde klei te voorschijn. Wanneer uit deze bronnen waterlopen ontstaan, zijn deze van geringe lengte, b.v. de Breule Grep in Wijlre. Op de noordelijke oever tussen Gulpen en Schin op Geul treffen we het zelfde aan. Het plateau Ubachsberg wordt ondergronds ontwaterd volgens lijnen. Aangegeven door droogdalen. Aan de mond daarvan komen krachtige bronnen voor, zoals de Trijtbron bij Etenaken en de Schoonbron in Schin op Geul. Enige honderden meters stroomafwaarts van de molen in Wijlre zijn op de linkeroever twee zijbeekjes. De Stokhemmer Grep en de Droogbeemdenlossing. De oeverwallen en het aangrenzend terrein zijn opgebouwd uit grof sedimentatiemateriaal en daarom zijn deze gronden in tegenstelling tot komgronden, die ook aan de Geul liggen, waterdoorlatend. Met het peil van het Geulwater gaat ook het peil van het grondwater in de oevervallen op en neer, en kunnen deze bij langdurige droogte uitdrogen.
In de Geul komen in dit terrein veel vloedgraven uit. Een vloedgraaf is van oorsprong een beek, die door karstwerkingen of andere oorzaken haar water verloren heeft. Deze drooggevallen bedding vormt een waterweg voor het regenwater, dat de hellingen van het eertijds gevormde beekdal afvloeit. Een vloedgraaf zal het grootste deel van het jaar geen water bevatten.
De Geul stroomt vanaf Wijlre door de hellingen van het plateau van Margraten op de linkeroever, en het plateau van Ubachsberg aan de rechteroever. In de omgeving van Wijlre treedt de Geul nogal eens buiten haar oevers. Door de overstromingen zijn de oeverwallen ontstaan en het terrein tussen de oeverwallen en plateauhellingen bestaat voor het grootste deel uit drassige komgronden en weilanden en populieren. De afwatering van deze gronden vindt plaats via een aantal waterlopen, die duidelijk verschillen van de zijbeekjes. Deze zijbeekjes waren bijna allemaal bergbeekjes. Bij de waterlopen is dat anders. Zij ontstaan aan de voet van de helling en kunnen door de gevormde oeverwallen niet direct in de Geul uitstromen. Zij volgen dan de algemene helling van het dal en stromen soms parallel met de Geul, totdat ze een geschikte plaats vinden om in de Geul uit te stromen.
De watermolen in Wijlre is de enige molen in dit stroomgebied met twee waterraderen; één houten rad met ijzeren schoepen en één ijzeren rad met houten schoepen. De Geul is hier vrij breed. Op de linkeroever van de Geul van Stokhem naar Schin op Geul loopt een wandelpad vlak langs de Geul. Hier vindt men krachtige bronnen, waaruit het water direct in de Geul stroomt. De bekendste is de Gronselen put aan de voet van de Keutenberg. De Geul meandert, zo sterk zelfs dat zij slingert over bochten meer dan 180°. De bochten zijn zo sterk ontwikkeld, dat de rivier telkens dwars op de algemene stroomrichting stroomt. Bij de vorming van een meander wordt de bocht aan de buitenkant steeds meer uitgediept, terwijl de binnenkant ervan wordt aangevuld met bezinksel. Door het uitgroeien van de bochten worden serpentines gevormd, die elkaar zo dicht naderen, dat op een gegeven moment, meestal bij een hoge waterstand, het smalle stuk doorbreekt. Er ontstaan dan dode rivierarmen met stilstaand water, waarin moerasvorming optreedt. Dit bochtenwerk is nadelig voor de grondeigenaren. In de buitenbochten gaat grond verloren, terwijl er bij de binnenbochten land bijgroeit. Ook de stroomsnelheid wordt hierdoor ongunstig beïnvloed. De verschillende waterlopen van de Geul kan men rangschikken onder “grachten en grubben”. Deze grachten en grubben zijn insnijdingen in de helling van het plateau en geven het landschap een bijzondere vorm. Ze zijn daarom geologisch gezien een bijzondere verschijning. Langs de hellingen en in de wanden wordt gegraven naar delfstoffen, zoals vuursteen, kalk en grint. Men vermoedt dat grubben ontstaan zijn door de mechanische erosie van het water. Kenmerkend is de lengte en de diepe insnijdingen. Zij ontstaan aan de rand van een plateau als een smalle geul die naar beneden toe steeds dieper en breder wordt. Op de steile hellingen is veelal een rijke begroeiing aanwezig. De functie van een grub of gracht is tweedelig; het is of een verkeersweg of een waterweg. In het eerste geval vormen zij natuurlijke verbindingswegen tussen woonkernen, die op het plateau zijn gelegen en de woonkernen in het dal. Grubben die een water afvoerende taak hebben, hebben deze taak niet permanent, meestal alleen bij hevige regenval waarbij dan tevens een flinke erosie optreedt (in het dal). Ook zijn er grubben die permanent waterafvoer hebben. Deze zijn vaak minder diep.
Verder kent het stroomgebied van de Geul nog de vloedgraaf. Deze is van oorsprong een beek, die door karstwerking of andere oorzaak haar water heeft verloren. Deze droge bedding dient alleen nog voor afvoer van regenwater bij hevige regenval. Hetzelfde karakter van een vloedgraaf heeft een lossing, ofwel “waterlozing”. Zo zien we dat rond kasteel Wijlre twee grachten stromen, namelijk een binnengracht rond de gebouwen en een buitengracht die aan drie zijden de terreinbegrenzing van het kasteel vormt. De binnengracht wordt gevoed door bronnen, zodat er steeds een stroming in het water zit. De buitengracht wordt op peil gehouden door een lossing, die vrij kort is en daarom niet verontreinigd kan worden, te stuwen. De afwatering heeft plaats op een greb, die en drietal visvijvers voedt in het voorheen moerassig terrein. Deze grep stroomt vervolgens door enkele weilanden en komt tegenover de molen in de Geul. Ook kan een grep dienst doen als open riool” zoals b.v. de Stokhemmer grep. Deze grep is nu “droog” omdat Stokhem is aangesloten op de ondergrondse riolering.
Het dal van de Geul tussen Schin op Geul en Valkenburg is een spiegelbeeld van het traject tussen Wijlre en Schin op Geul. Ook hier treft men aan de voet van de steile plateaurand een bron aan, die direct in de Geul vloeit. Deze bron is te vinden in de omgeving van “de drie beeldjes”. Ter hoogte van kasteel Oost is de grond drassig door een gebrekkige ontwatering.
In Valkenburg splitst de Geul zich in twee armen om buiten Valkenburg weer samen te stromen. Van Berg en Terblijt tot aan het grondgebied van Meersen heeft de Geul de functie van grensbeek. In deze omgeving is een mergelgroeve, waarin Maastrichts kalk in dagbouw wordt afgegraven. In Meersen splitst de Geul zich verscheidene malen en kruist in Rothem- Bunde de autosnelweg Maastricht- Beek en de spoorlijn Maastricht- Sittard.
Langs de zuidgrens van de gemeente Bunde vervolgt de Geul haar loop en bereikt het Julianakanaal. Via de duiker gaat het riviertje onder het kanaal door en stroomt verder in noordwestelijke richting naar Itteren. Het hele grondgebied van Itteren is overlaatgebied van de Maas, die hier een enorme bocht naar het oosten maakt. De rivier is hier ondiep, treedt vaak buiten haar oevers en splitst het dorp in tweeën. Vroeger stroomde de Maas te hoogte van Itteren rechtdoor naar het noorden, en stroomde de Geul evenwijdig aan de Maas langs Geulle en monde toen ten westen van Elslo uit in de Maas. Door grote overstromingen van de Maas in de oostelijke oever verlegde de Geul haar loop in de bedding. De Geul is beduidend korter geworden en stroomt nu door het overlaatgebied van de Maas. “Uitgemergeld” gaat het riviertje de eenzaamheid in. Als mondingsgebied zien we het vlakke land met weilanden, akkers en verspreide boomgroepen en is de Geul helemaal onzichtbaar, neemt op de linkeroever nog twee zijbeken op, maakt haar laatste bocht en geeft op een hoogte van 38 meter boven NAP haar water af aan de Maas.